who knows where the time goes

9. In de eindeloze zomers werd de bakstenen muur in onze tuin erg warm. De rolluiken waren naar beneden en binnen was het donker en koel. Als ik op kamp was en mijn thuis miste, was het dat. In gedachten stond ik dan in de tuin en legde mijn hand tegen de achtergevel die zinderde van de warmte en rook naar zomer en vrijheid. In de wijk speelden we van ‘s morgens tot ‘s avonds op straat. We fietsten naar de huizen van onze vrienden, krijtten op de straat, klommen in bomen, maakten kampen en schreven brieven. Onze ouders wisten niet waar we waren of wat we deden. We kregen een nat washandje mee om te gaan slapen dat even verkoeling bood, binnen de kortste keren warm was en even later alweer te droog. Als ik weer eens niet kon slapen, kreeg ik wat druppels van iets kruidigs in het gele bekertje uit de badkamer waarvan de bodem wit was van de tandpasta. De druppels hielpen niet.

14. Woensdagnamiddag, ik moest studeren en zat op mijn vensterbank met blote benen in de zon. Mijn radio stond luid genoeg zodat ik niets miste van mijn lievelingsprogramma “Cuisine X” op Studio Brussel. Ik luisterde, lachte hard en probeerde intussen een wiskundige formule uit het hoofd te leren. Ik had me niet ingesmeerd want mijn techniek om bruin te worden was toen: eerst verbranden en dan hopelijk niet te fel vervellen zodat er nog wat bruin overbleef. 

8. We hadden bij de vijver langs de spoorweg gespeeld en dat mocht eigenlijk niet. Mijn oudste broer en zijn vriend vingen daar kikkervisjes en ik was stilletjes meegelopen. Ze hadden me niet weggestuurd. Ik kon mijn geluk niet op. Opgetogen probeerde ik ook. Ik was natuurlijk de vijver in gesukkeld. Geschrokken, vies en nat er terug uitgeklommen. Ik bleef lang op straat hangen, wachtte tot ik wat zou opdrogen, tot ze het thuis niet meer zouden zien of ruiken, bang om naar huis te gaan. Toen toch het huis binnengeslopen. Mijn ouders aan de tafel met hun rug naar mij. Ik zo nonchalant mogelijk “ik moet dringend -” gezegd en toen hadden ze zich allebei omgedraaid. “Kom eens terug?”. De straf, die zoals steeds oneerlijk zou voelen, volgde onverbiddelijk. 

16. Ik lag op bed met mijn benen omhoog tegen de muur. We hadden nu een draadloze telefoon en ik belde met een goede vriend en giechelde aldoor. Er hingen gedichten aan de muur die ik had overgeschreven uit het handboek Nederlands en met kneedlijm van Pritt had opgehangen. Op mijn geblutste radio plakte een sticker van Studio Brussel en op mijn bureau één met een regenboog en de tekst “er is hoop door Jezus Christus”.  In mijn la lag een stapeltje dramatische afscheidsbrieven omdat ik dacht dat ik bijna zou sterven. Met een briefje erbij waarop stond dat de brieven pas geopend mochten worden ná mijn dood. 

7. Het was mijn eerste kamp en dat meteen voor 10 dagen. De laatste avond bij het kampvuur was ik in het donker achter een muurtje gaan zitten. Ik dacht aan de leidster die wegging uit de Chiro en probeerde mezelf aan het huilen te brengen. Ik snikte luid genoeg zodat iemand me zou horen. Ik werd gevonden en de leidster in kwestie werd gehaald. Gevleid als ze was, werd ik liefdevol getroost en kreeg de aandacht waar ik zo naar snakte. 

35. Eindelijk nog eens wakker vóór de kinderen. Met mijn koffie in de hand ben ik de glijbaan opgeklommen en ik leun nu wat onhandig tegen een houten balk terwijl ik de lente opsnuif en daar de eerste zonnestralen vang. Mijn koffie heeft nog nooit zo goed gesmaakt, de kippen kakelen om mijn aandacht en ik wenste dat ik de tuin uit kon wandelen, het park in en dat niets of niemand iets van mij wou vandaag. 

12. In het zesde leerjaar waren de jongensschool en de meisjesschool ineens gefuseerd. We gingen zwemmen en toen ik mijn armen omhoog stak, wees een jongen naar mijn okselhaar en lachte. Ik wist tot dan nog niet dat dit iets was waar je je voor diende te schamen, maar deed het meteen. Met gloeiende wangen liet ik mijn armen zakken en die avond smeekte ik mijn ouders of ik mijn oksels mocht scheren. Na wat geaarzel mocht het en ik ging opgelucht en met prikkende oksels slapen.

20. Ik had iets met een jongen die te knap, te slim en te rechtuit voor mij was. Hij zei alles wat hij dacht en dat kon grof en kwetsend en dan weer onverwachts teder zijn. We hadden iets maar ook weer niet. We zeiden steeds: toch maar beter niet, want we zijn zo anders en begonnen dan weer te zoenen. We namen afscheid bij de voordeur aan mijn kot en zeiden: vanaf nu niet meer. We zijn zo anders. En wisten dat het de volgende keer weer zou gebeuren. Als hij weg fietste, voelde ik die zwarte, groeiende onrust die er was gekomen na haar dood meer dan ooit en ik huilde dan.

15. Ze was de liefste vriendin ter wereld en nu was haar vader gestorven. Mijn ouders waren het ‘s avonds komen vertellen in mijn bed maar ik mocht niet naar haar toe. Dus ‘s morgens, toen ik eindelijk mocht, wandelde ik met een zwaar hart door onze wijk. Langs kleine weggetje waar we eindeloos veel hadden gespeeld, gefietst en vooral honderduit hadden lopen kletsen. Halverwege zag ik haar, ze was ook net op weg naar mij. We hielden elkaar lang vast en ik wenste en bad dat haar vanaf die dag nooit nog iets of iemand verdrietig zou maken. 

Plaats een reactie