een stem

Het is december, mijn planten verpieteren door een gebrek aan licht (en water, ik moet eerlijk zijn) en de kippen leggen al 3 weken geen eieren.

Ik probeer telkens mijn teleurstelling te verbergen als ik hun hok controleer en zeg dan troostend: het is niet erg, ik begrijp het, wat een kutmaand hé, nog even en we krijgen weer wat meer licht.

Ik breng de kinderen naar school en de dochter, die vorige week 8 geworden is, zegt voor het eerst schouderophalend “ja” als ik “ik hou van jou” roep, in plaats van het ongegeneerde “ik hou ook van jou”. Ik vind dat prachtig. Als ik daarna de trap op ga naar de klas van het zoontje, schreeuwt hij van boosheid en frustratie omdat ik de onderste trede van de trap heb overgeslagen. En hij had het me nog zo gezegd. Hield mijn voeten blijkbaar nogal nauwgezet in de gaten. Blijdschap en opluchting in zijn ogen als ik na even aarzelen toch maar weer naar beneden ga en de trap deze keer op de juiste manier bestijg.

Vlak voor de les snikt M het uit in mijn armen. Ze heeft twee knobbeltjes onder haar oksel ontdekt en ze is vreselijk bang. Ze is hier helemaal alleen en zegt sorry want er is wat mascara op mijn trui. Ik zeg: ‘nee, geen sorry!’ en ‘je bent bang, dat mag, dat is oké’ en pak haar vooral nog wat steviger vast want meer woorden kent ze nog niet.

S brengt zakdoekjes en veegt haar tranen van haar gezicht. Ze spreken niet dezelfde taal maar ze prevelt wat in het Pashto en M en ik begrijpen het niet maar voelen wat ze zegt.
Ze gaan samen aan de tafel zitten terwijl ze nog wat nasnikt en S liefdevol over haar rug wrijft en haar een chocolaatje toe stopt.

Even later zit O, een jonge gast die zijn imago van sterk en stoer graag hoog houdt, te ademen met een plastieken zak over zijn hoofd geknoopt. Hij heeft al sinds gisterenavond de hik en die gaat maar niet over en een oudere cursist heeft zonder veel woorden die zak over zijn hoofd getrokken en vastgeknoopt. Een minuutje moet hij zo ademen en als hij wordt bevrijd, blijkt de hik weg te zijn en iedereen applaudisseert.

Iedereen behalve A die lijfelijk aanwezig is, maar hij is er sinds 7 oktober niet echt meer bij. Hij staart vooral in het niets en checkt tussendoor telkens zijn gsm, zich voortdurend voorbereidend op nieuwe gruwelijkheden. Soms als iedereen goed aan het werk is, ga ik naast hem zitten en dan schrijven we wat zinnen naar elkaar in Google Translate. Hij schrijft dat hij zo vreselijk bang is, de hele tijd en dat er al zoveel familieleden dood zijn, zoals zijn lieve zus en haar 7 kinderen. Zijn moeder slaapt nu op straat en heeft suikerziekte en geen medicijnen. Hij kan niet meer denken of slapen en hij wordt gek en wil niet alleen zijn. Dus komt hij naar de les waar hij tussen levende, ademende mensen van vlees en bloed kan zitten wiens hart klopt, wiens stemmen zonder angst zijn en die zoals altijd de oefeningen maken en nieuwe woorden inoefenen alsof er niets aan de hand is. Ik schrijf terug dat mijn hart bloedt, dat ik me zo machteloos voel en dat ik zondag naar Brussel ga. Zijn ogen lichten op en hij schrijft danku en dat hij zich minder alleen voelt en dat hij ook gaat.

De les is gedaan en ik pak M nog eens vast voor ze naar huis vertrekt. Als de klas leeg is, voel ik een mix van warmte, ontroering, verdriet en liefde. Ik pieker over M en hoe ik haar kan helpen, denk aan A en wat hij nu nodig heeft en ik lach hardop denkend aan O met de plastieken zak over zijn hoofd.

‘s Avonds telt de dochter haar geld. Ze maakt stapeltjes van de centen die samenhoren en noteert hoeveel dat er telkens zijn. Ze rekent alles uit en zegt: Hier mama, eenentwintig euro en negentig cent, wil je dat sturen naar de mensen in Gaza? En nu ga ik weer geld sparen en als het daar dan nog niet opgelost is, dan moet je dat geld ook sturen, oké?

Wat een luxe toch, denk ik.
Wat een dankbaarheid, voel ik.


Dat ik me zorgen kan maken om de kippen die geen eieren leggen.
Dat ik een dochter heb die “ja” zegt als ik zeg dat ik van haar hou, want die liefde en het feit dat ik er ben, is zo vanzelfsprekend voor haar.
Dat ik een zoontje heb wiens grootste zorg is of ik die onderste traptrede wel gebruik bij het naar boven gaan.
Dat ik, als ik bang ben, kan zeggen tegen die angst: het is oké dat je hier bent, maar het is niet nodig, ik ben niet in gevaar. En dat dat klopt.
Dat ik een warme klas heb met mensen die over talen en culturen heen verbinden.
Dat ik gezond ben en zelfs als dat niet zo is, ik genoeg mensen heb die mij liefhebben, kunnen vastpakken en zeggen dat ik bang mag zijn.
Dat ik nog de hele dag binnenpretjes kan hebben denkend aan die ademende plastieken zak en dat ik kan klagen over deze kutmaand omdat ik last heb van het gebrek aan licht.

En dat ik de vrijheid, tijd, middelen en ledematen heb om zondag naar Brussel te gaan. Dat ik een stem heb en die mag, kan en zal gebruiken.

te Londerzeel

Het is ochtend en kind één weent lang en luid omdat iets niet eerlijk is. Kind 2 probeert gefrustreerd haar huiswerk te maken want dat was je vergeten en ze begrijpt het niet en je legt het niet goed uit. Je bedenkt dat er ongeveer niets van wat je in je schoolcarrière met bloed, zweet en tranen hebt van buiten geblokt, is blijven hangen. “Repeteren” van Samson en Gert kan je nochtans woord voor woord meezingen. En uit de lagere school kan je dat ene gedicht van de Siamese kat reciteren. Soms overloop je het nog eens in je hoofd en dan wou je dat iemand vroeg: “Oh, dat gedicht van de Siamese kat? Ken jij dat?! Oh zeg het alsjeblieft eens op!” en dat je dan iemands dag zou maken daarmee. Maar niemand vraagt dat. Uit het middelbaar herinner je je ‘Egidius waer bestu bleven’ en matrices, of toch het woord matrices, want je hebt geen flauw benul meer wat dat precies waren. Van de universiteit: “gij hebt mijn ogen Georges” en ook dat je in Algemene Taalkunde iets leerde over het feit dat een woord niet lijkt op dat waar het naar verwijst en dat Nikolas, die naast je zat, toen het tegendeel bewees met ‘bed’ en je heel hard moest lachen. En daar zit je nu met een hoofd vol gedachten die zelden nuttig zijn, een Siamese kat (en de wijze levensles: ‘wie in de wol wordt grootgebracht, ontbreekt het vaak aan levenskracht”) en verder bitter weinig kennis.

En je bent zo’n moeder die het huiswerk van haar dochter vergeet. Die altijd weer vergeet welke schoen- en kledingmaat ze hebben. Die hen niet genoeg wast want na bijna acht jaar heb je nog steeds geen vaste badroutine. Die elke ochtend vergeet te zeggen dat ze hun tanden moeten poetsen. Hun nagels pas knipt als ze bijna scheuren. Die niet meer weet hoeveel ze wogen bij hun geboorte, wat hun eerste woordje was of hoe oud ze toen waren. Die geen toffe ideeën heeft voor verjaardagsfeestjes. En een hekel aan shoppen waardoor ze kleren dragen die te klein zijn of met gaten in of met vlekken op want je bent óók nog eens zo’n moeder die geen vlekken uit de kleren krijgt. Die gaat slapen met mascara. Die te lang wacht met verse lakens op de bedden te leggen. De ramen bijna nooit wast. En je weet dat je moeder dat wel deed. En je vriendinnen en buurvrouwen en schoonzussen dat ook doen. En je voelt je soms een beetje een mislukking. En zegt dan in de spiegel: dat ben je niet.

En omdat dansen meestal helpt, negeer je de kinderen en begint te dansen op de vervelende kindermuziek die je man heeft opgezet. En ze staren je een poosje uitdrukkingsloos met open mond aan en je weet dat de bewondering, de adoratie en het levensgeluk (want zó’n moeder) dra op hun gezichten zal verschijnen. En ze beginnen te lachen, te proesten en ze zeggen: je kont! en dan tegen elkaar: haha, haar kont! Ze komen niet meer bij. Gisteren in bed vroeg je dochter weer een T-shirt van jou om mee in slaap te vallen en dat streelt steeds een beetje je ego. Je trok je T-shirt uit en ze snoof eens diep en zei: mmmm, het ruikt naar zee, en je dacht nog, oké, een zilte zeegeur, niet slecht, tot ze er nog genietend aan toegevoegde: en naar dode dieren. En dat was om meerdere redenen verontrustend.

En dus breng je de kinderen nu naar school (het is nog steeds niet eerlijk en het huiswerk is niet af) en zeg je nadien in de spiegel in de gang: geen mislukking, goeie kont, lekkere geur. En kinderen het mooiste geschenk.

eb

Ik spoel de modder van mijn voeten in een emmer bij de achterdeur en zie hoe de nagellak steeds verder van mijn teennagels glijdt, alsof het ongemerkt eb is geworden. Ik denk aan de zee en hoe jij mijn zeegezicht het mooiste vindt en dat ik er nog eens heen wil. 

To en ik hebben even op bed gelegen vanmiddag want ik was zo moe. Hij aaide mijn hand en gaf zoentjes op mijn blote schouder. Hij keek lang naar de poster van ‘Caféterras bij nacht’ die in onze slaapkamer hangt en vroeg toen hoe van God het zo had geschilderd dat het niet plat leek maar diep. Ik zei van Gogh en hij zei dat hij nochtans in God gelooft en ik niet. 

Hij maakt patroontjes met de strijkparels, heel geconcentreerd. Ik ben alleen thuis met het kind dat bij mijn stemming past. Zij zou nu aandacht vragen. Spelletjes willen spelen. Entertainment eisen. Ik zou driftbuien moeten opvangen. Emoties helpen reguleren. Problemen oplossen. Bij To niets van dit alles. Hij maakt tekeningen, hangt ze random op aan de muur. Loopt rond met draadjes en schroefjes en doet daar vanalles en niets mee. Hij zingt liedjes en praat tegen zichzelf. Doet imaginaire deurtjes open. Volkomen verzonken in zijn spel. En ik plooide naast hem de was, verzonken in mezelf. Denkend aan de vrouw die nog even naar de man toe fietste terwijl hij stond te wachten bij het licht. Hij had zijn koptelefoon al op. Ze tikte hem op zijn schouder, zei iets, ze lachten. En ik weet niet of ze echt waren of ik ze droomde. 

Weer kon ik het gras niet afrijden want het was te nat dus heb ik me op de brandnetels gestort. Tot ik me herinnerde dat ik ergens las dat de rupsen van de dagpauwoog en de kleine vos enkel brandnetels lusten. Ik heb verstrooid sorry gezegd. De kippen wijsheden toegezongen (‘pak het vast, gooi het weg, laat het los’). De frambozenstruik op goed geluk gesnoeid. Gerommeld in wat hoekjes. Dingen uitgetrokken. Doorgeknipt. Zonnebloemen die nu op zolder hangen te drogen.

Ik denk aan mensen van vroeger en wie ik toen was. En aan mensen van later en wie ik zal zijn. Of ik afscheid zal moeten nemen en van wie en of het pijn zal doen. Ik kijk nog eens naar die teennagels. Ik zou er korte metten mee kunnen maken. Dissolvant bovenhalen. Ze verwoed schoonboenen. Maar ik ben niet zo goed in korte metten. Liever staar ik naar de restjes van wat heel bijzonder was. Dat en ook dat ik mottig word van dissolvant. 

Het is eb geworden en dat is schoon en dat doet pijn en het zal weer overgaan. Binnenkort zijn mijn zonnebloemen gedroogd. En dan lak ik mijn teennagels opnieuw en gaan jij en ik naar zee.  

sneeuw

de kinderen vragen of ik de babyzeemeermin kan vinden in het zoekboek en de zon doet zo uitbundig en de hitte is opeens ondraaglijk en ik wou dat ik het gras nog niet had afgereden want ik wil iets kortwieken

ik denk dan maar aan dikke pakken sneeuw uit een ander seizoen die ik met veel geweld op dat brandende hart schep zodat het nog even nijdig sist en dan uiteindelijk toegeeft en weer stil en tevreden verder klopt zoals voorheen en de babyzeemeermin zit bij het achterste raam in de bus en ze zwaait

voor ik vergeet

herinneringen tussen 6 en 12 jaar op een hoopje

Een ode aan mijn kinderjaren, het vastleggen van herinneringen die me steeds meer ontglippen. Wellicht niet allemaal even juist, herinneringen zijn nu eenmaal niet altijd betrouwbaar, alvast mijn excuses aan mijn mama als ik weer onwaarheden verkondig. Ook een ode aan het vrij spelen. Zonder volwassen ogen die afkeuren, toejuichen, iets stout of goed vinden, alles willen vastleggen op beeld … Ver weg daarvan heb ik zoveel uren vrij gespeeld in onze wijk in Bissegem en dat nemen ze me nooit meer af.

We speelden altijd op straat. Fietsten rond in de wijk, haalden vriendjes op, klommen in bomen, rookten sigaretjes achter de berg, draaiden eindeloos veel rondjes op de bandschommel van het speelplein tot we moesten overgeven. Dan schepten we er wat zand over en draaiden weer verder. We krabden onze korstjes er steeds weer af om zoveel mogelijk littekens te verzamelen. Ik kroop met mijn broers onder de prikkeldraad om in de koeienwei te geraken en bleef met mijn haar hangen, waarna ik de hele dag hoofdpijn had van de stroomschokken. 

Mijn nicht en ik speelden dat we weeskinderen waren en aten alles wat er eetbaar uit zag van de straat. Een zak platgereden chips, kauwgom, gras, boterbloemen (wij dachten altijd dat die eetbaar waren, pas onlangs ontdekte ik dat ze giftig zijn). We aten frutella’s met papier en al op. Ik weet niet waarom. We zeiden dat dat lekkerder was. We tekenden op de straat huizen met compleet ingerichte kamers met krijt. 

We plasten onder leiding van ons overbuurmeisje in een grote emmer en mengden dit met aarde. Vergif voor Sammy. We zouden hem wijsmaken dat het chocomelk was, wat we uiteraard nooit deden want we waren bang voor hem. We hadden een verkennersboom, een klimboom en een ontspanningsboom. We verstopten er van die paarse, harde snoepjes die de hele dag tussen de tanden blijven kleven. 

We gingen turnen in de sporthal en een jongen, waar ik een paar keer mee gespeeld had, vroeg het aan. Ik wilde niet en dat nam hij niet zo goed op. De volgende keren werden we met stenen bekogeld en er stond eens met krijt in grote letters: FAK YOU SARA op de straat.  

We fietsten elke zaterdag naar de bibliotheek met onze paarse rugzakken van de ASLK. We stouwden die dan vol nieuwe boeken en strips (mijn broers vooral strips, ik vooral boeken) en ik herinner me het genot van zo’n volle rugzak. Ik las Pietje Puk, Wipneus en Pim en later Pietje Bel, Dik Trom, de Babysittersclub en de Olijke Tweeling (ik sprak dat uit als “o-lijke”) en ik weet nog exact waar al deze boeken stonden in de bibliotheek. Later verslond ik alles van Thea Beckman en dat was zo fantastisch dat ik die soms nog eens opnieuw zou willen lezen, maar ik ben zo bang om teleurgesteld te zijn. 

Steven ‘de rostn’ gooide een keer een steen naar mijn broer. Mijn broer was wenend, met bloedend voorhoofd naar huis gerend, wij allemaal mee. Ik herinner me het bloed op de voetbal die hij vasthield en dat het een ‘gabbe’ was die genaaid moest worden. Mijn broers zongen daarna altijd: “geef acht, skit in uw broek met vulle kracht, geef zeven, met tomaten achter Steven.” 

We wandelden elke dag naar school, de wijk door, de spoorweg over, langs die mooie husky en de frituur, tot de straat waar de vrouw met de grote borsten met het oranje jasje en stopbordje ons hielp oversteken. We zeiden na het oversteken altijd tegen elkaar dat haar borsten toch zó groot waren. Niet normaal! Op weg naar huis schreeuwden van we “evriewer wie goooow, piepo want toe noooow” tot we hees waren. 

In de herfst maakten we grote bergen van de afgevallen bladeren waar we ons in verstopten. Vlakbij ons huis stonden een heleboel hazelaars en we plukten dan zakken vol hazelnoten. Ik herinner me hoe het pikte onder mijn nagels van al dat gepeuter om de hazelnoten uit hun omhulsel te krijgen. En het vieze gevoel tussen je tanden als je de hazelnoten probeerde te breken. Als je te veel hazelnoten gegeten had, kreeg je altijd een beetje keelpijn. En toch bleef je verder eten. 

We aten ‘s middags warm en ‘s avonds boterhammen. Elke woensdag- en zaterdagavond aten we de bizarre combinatie van chocoladepudding van Saroma gemengd met cornflakes. We hadden dat zelf eens bedacht. Een halve liter pudding, nog in de maatbeker, waar je dan telkens een handvol cornflakes bij gooide en die snel opat voor ze zacht werden. En lekker dat dat was. 

Vrijdagavond aten we croques. Mijn papa stond die dan de hele avond klaar te maken en wij bleven maar eten. Dat was meestal zo als we iets lekker vonden. We aten tot alles op was, ook als we al lang voldaan waren. Je overeten hoorde erbij, dat was een bewijs dat het echt lekker was. Bovendien was het heel belangrijk dat we allemaal evenveel gehaktballetjes of chicons in hesp of gebakken patatjes kregen, dus ik moest aan hetzelfde tempo eten als mijn drie broers zodat ik goed kon bijhouden dat ik evenveel kreeg. 

We mochten een keer onze fiets meenemen naar school. De politieagent (effectief dé politieagent van Bissegem, iedereen kende hem maar zijn naam ontglipt mij nu, ik wil zeggen Joost maar ik denk dat dat de postbode was) zou naar onze school komen om les te geven rond veilig fietsen. Ik was zo blij, eindelijk eens naar school met de fiets in plaats van te voet! Ik had een oude fiets die al verschillende nichten meeging en nu eindelijk bij mij was beland. Hij was nog net iets te groot waardoor ik niet echt met mijn voeten aan de grond kon, maar dat deerde niet. De politieagent (Jozef?) koos mijn fiets als voorbeeld … voor een fiets die absoluut niet verkeersveilig was. Hij boorde hem helemaal de grond in. De remmen werkten niet, geen bel, geen lichten, ik kon niet met mijn voeten aan de grond, … Ik schaamde me kapot.

De snoepwinkel de Knock, waar ik later mijn eerste Joepie kocht, lag net buiten de wijk. We moesten een straat over met een zebrapad dat schuin liep. En het was er levengevaarlijk want Kevindemuzere was daar een keer omver gereden. Dus dat was je leven riskeren als je daar overstak. Maar ze hadden daar sjiekletten van 1 frank dus met 10 frank wandelde je er met 10 sjiekletten buiten. Daar wilde je je leven al eens voor riskeren. Ze hadden er ook kalissiestokken en daar kon je echt weken mee doen. Gewoon ‘s avonds naast je nachtlampje leggen en ‘s morgens weer verder kauwen. 

Mijn beste vriendin en ik oefenden toneelstukjes en dansjes op Samson en Gert in waar onze broers dan naar moesten komen kijken. Later zouden we uuuuren doorbrengen op haar kamer om radio te maken en te praten over de kampen en de leiding, over vriendinnen, de ruzies met mijn mama en natuurlijk over jongens. Maar dat is voor een tekst met een andere ondertitel.  

over luizen en lippenstift

Ik zit in de zetel en staar de tuin in. Ik zie dat het regent. Ik zie dat het regent op de kleren die ik gisteren waste en die daar nu nog hangen te drogen. Gisteren heb ik weer eens heerlijk gedanst maar ik slaap daarna steeds zo slecht. Dus ik slurp koffie, staar wat verdwaasd de tuin in en zie hoe de kleren steeds natter worden, zonder het echt te registreren. 

De man is al een paar dagen ziek. Ik vraag of ik iets kan doen. Ik kan niets doen, ik weet het. Hem met rust laten. Ik lees toch een gedicht voor. Ik vind het zo mooi dat ik vraag of ik het nog eens mag lezen. Hij knikt wat afwezig. Ik lees het nog eens voor. Of het toch een beetje helpt? Nee, zegt hij.

Even later zitten de kinderen naast elkaar op het witte keukenblad. Het heeft de perfecte kleur voor een zoveelste luizenjacht. Ze mogen iets kijken terwijl ik hun haren kam. Ik kon hen overtuigen om voor Pippi Langkous te kiezen, dat is zo heerlijk traag en werkt niet zo op mijn zenuwen als ongeveer alle andere filmpjes. Pippi wil “meducijn” kopen tegen ziekte: zoals kinkhoest of rode hond of als er een erwt in je neus zit. We grinniken alledrie en een eerste luis valt op het werkblad. Die kick! Hoe frustrerend ik het ook vind dat we hier al 3 maanden niet van die rotbeesten afgeraken, ik moet ook toegeven dat het best veel voldoening geeft telkens als ik een luis vang. En hoe groter de luis, hoe groter de voldoening. Als ik na een kambeurt géén luizen vind, ben ik altijd een beetje ambetant en teleurgesteld. Ik laat de levende luizen ook graag nog even rondkruipen op dat keukenpapiertje. Kijk dan trots naar mijn buit en gooi ze uiteindelijk toch, bijna met pijn in het hart, weg. Alsof ik ze als trofee had willen bewaren. Hun kop laten opzetten en dan ophangen boven de eettafel bijvoorbeeld. Of ze op een ketting rijgen en die dan trots dragen op alle feestjes. Ik vang 3 luizen. Om de privacy van mijn kinderen te beschermen, zal ik niet vermelden bij wie ik ze vond. (‘t waren er twee bij het zoontje en één bij de dochter) 

De kleren op het droogrek zijn intussen doorweekt. Ik besef het ineens terwijl ik de kleren zie druppen. Dat ik dat rek beter binnen zou zetten. Ik sleur het naar binnen zodat het hier de rest van de dag ferm in de weg kan staan. 

We besluiten de kinderen toch nóg maar eens met de smerige luizenshampoo te behandelen. Dat is een fantastische keuze die erg bevorderlijk is voor de sfeer die er dit eerste weekend van de zomervakantie hangt. De kinderen vinden het erg belangrijk dat de buren getuige zijn van hun ups en vooral hun downs dus de straat wordt door middel van geschreeuw, gegil, gekrijs, getier en gehuil ook vandaag weer ingelicht over het vreselijke onrecht dat hen wordt aangedaan. (U denkt misschien dat ik daar een paar synoniemen heb gebruikt maar het tegendeel is waar. Er bestaan in onze taal niet genoeg woorden om het arsenaal aan geluiden die onze kinderen voortbrengen correct te beschrijven)

In de namiddag mag de dochter naar een verjaardagsfeestje waar het zoontje last minute ook uitgenodigd wordt. (Had ik hem meegenomen toen ik de dochter wegbracht om de man te ontlasten? Natuurlijk. Had ik ook ergens de hoop dat iemand zou voorstellen dat hij ook gerust op het feestje mocht blijven? Misschien. Wandel ik dus even later zonder kinderen en met een lichte huppelpas terug naar huis? Zeker!) ’s Avonds, als de kinderen eindelijk in bed liggen en ik ook bijna omval van de slaap, maak ik me klaar voor het tweede verjaardagsfeestje van de dag. De man ligt zowat weg te teren in de zetel dus ik ben de enige die ons gezin daar kan gaan vertegenwoordigen. 

Om de aandacht van mijn gigantische wallen af te leiden, besluit ik lippenstift op te doen. Toen ik vorige week nog maar eens luizenshampoo was gaan kopen, kocht ik, want ik ben het waard, ook een nieuwe lippenstift. Ik had al jaren een goedkope lippenstift, maar gebruikte die nooit 1. omdat die nauwelijks zichtbaar was want ik had gekozen voor een kleur die ongeveer dezelfde kleur had als mijn lippen, want stel je voor dat iemand zou zíen dat ik lippenstift droeg en 2. omdat die na 10 minuten overal behalve op mijn lippen terug te vinden was. Dus ik had nu dus wat duurdere, felrode lippenstift gekocht waarop in grote letters ‘super stay’ stond. Ik had die de dag zelf, vlak voor ik de kinderen van school moest halen, al snel eens willen uitproberen. Wat ik niet besefte was dat je ‘super stay’ niet zo maar even uitprobeert. Dat ‘super stay’ namelijk nogal letterlijk te nemen is. Dus nadat ik had gedacht: ‘waauw! niet slecht! ideaal voor een feestje!’ probeerde ik mijn lippen weer schoon te boenen, wat niet lukte. Ik wilde echter niet met felrode lippen mijn kinderen van school halen, dus vertrok (na een schrobsessie met een ruw washandje) naar de schoolpoort met gebarsten, gezwollen en iets minder rode lippen. 

Maar vanavond is dus eindelijk dé ideale gelegenheid voor ‘super stay’! Ik doe de lippenstift op en denk weer: ‘waauw! niet slecht! ideaal voor een feestje en dat komt goed uit want ik ga naar een feestje!’. De hele avond schitter ik. Geen kat die mijn wallen ziet. Als ik ‘s nachts thuiskom, ben ik stikkapot en strompel mijn bed in.

De volgende ochtend is de man nog steeds ziek. Ik ben nog altijd moe, slurp weer koffie en kan hem nog steeds niet helpen, zelfs niet met poëzie. Ik kam de haren van de kinderen opnieuw en vang enkele, deze keer dode, luizen. Het wasrek staat nog steeds in de weg. De natgeregende was is bijna droog. Maar dit is een nieuwe ochtend, een nieuw begin. Want bij dit alles schitter ik nog steeds met mijn felrode ‘super stay’ lippen. En die gaan, denk ik zo, nog even blijven. (Net als de luizen.)

een vat vol clichés

Ik was 10 dagen in Mexico en nu ben ik even een vat vol clichés. Ik zeg dingen als: ik ben verliefd geworden op dat land en: ‘t is de jetlag en: ik wou daar blijven. Ik wil nu Spaanse les volgen en leren dansen zoals de latino’s. Ik zeg “si”, “gracias” en “disculpe” tegen mijn kinderen. 

Ik zet Mexicaanse muziek op, sluit mijn ogen en lig weer met mijn hoofd op de schoot van R. Op de radio een Mexicaanse zender. De auto die over de stoffige wegen hobbelt en ik die niet misselijk word. Langs dorpjes vol mensen zo lief, zo warm, hutjes in zoveel kleuren, vlaggen en kerkjes overal. Het leven is er vast zwaar maar je ziet het niet. Zelfs de straathonden lijken tevreden. Stil blijven liggen is onmogelijk met die muziek, dus mijn onderlijf wiebelt terwijl ik mijn hoofd stil probeer te houden. Af en toe roept ze triomfantelijk “hebbes” en dan hoor ik hoe ze de neet tussen haar nagels doodknijpt. Ik heb luizen, voor het eerst in meer dan 25 jaar, en dat natuurlijk net die ene keer dat ik samen met 3 vrienden, zonder man en kinderen, naar Mexico vloog. Maar eigenlijk vind ik het niet erg. Niets lijkt erg hier. Mijn zogenaamde hoogsensitiviteit verdwenen. Mijn wagenziekte en mijn last van de warmte ook. Ik lig gewoon te genieten van iemand die kickt op de jacht naar luizen waardoor ze de hele rit in mijn haar zit te wroeten. Elk flauw mopje dat vooraan in de auto gemaakt wordt doet me tevreden en uitgebreid giechelen. Het werk, de kinderen, het zorgen voor, de to do lijsten ver ver ver weg. Onbestaand. Een heerlijk gevoel van vrijheid. Iemand schatte me 28 jaar, ik kocht prachtige oorbellen, ik danste op een Mexicaans trouwfeest van een goede vriend en zwom in 6 cenotes. We zagen flamingo’s, pelikanen en albatrossen alsof het zeemeeuwen waren en de zon zakte in de zee. Kinderen speelden met zelfgemaakte vliegers en er was overal en altijd muziek. 

Ik was 10 dagen in Mexico en nu ben ik een vat vol clichés. Ik dans op de muziek en probeer het vlugge voetenwerk dat die Mexicanen allemaal onder de knie hadden (letterlijk, hahahaha, ik lach nog steeds met de allerflauwste moppen) na te doen. 

Lessen zijn voorzeker nodig, zegt de man en hij geeft een welgemikte mep op een bepaald onderdeel van dat wiebelende onderlijf. Dát onderdeel, dat was echt thuis in Mexico. Dus ik neem me plechtig voor het vanaf nu wat meer te appreciëren. Ik zal het in ieder geval nog nodig hebben in die danslessen. 

ge wittet é

Toen mijn mémé net gestorven was, wandelde ik het park in met mijn hart wagenwijd open.

Het was een prachtige dag en de zon scheen door het riet heen en de pimpelmeesjes die daartussen zaten kwetterden opgewonden. Alles wat ik zag leek van zo’n betoverende schoonheid en ik dacht aan mémé en ze voelde zo dichtbij. 

Ik had haar enkele dagen daarvoor nog gezien, ze had mijn handen en die van mijn vader steeds opnieuw vastgegrepen, als bij wonder mijn naam gezegd en bleef met hese stem in dat vertrouwde, warme dialect herhalen “ik zie u hèrn, ik zie u zwo hèrn, ge wittet é”. 

Ineens zag ik helder dat ze dat áltijd had gezegd, zolang als ik me herinner had ze elke gelegenheid aangegrepen om te kunnen zeggen hoe graag ze ons zag. Altijd weer opnieuw. Wat was ik als kind graag bij die vrouw die niets liever deed dan ons verwennen. Een mémé vol liefde.

En daar in het park leek het goud van de zon die liefde door het riet heen te spuiten. Overdadig, kwistig net zoals zij was geweest met haar liefde. Een warme gloed trok door me heen en het voelde zo warm en schoon en ik huilde ontroerd. Het verzachtte het gevoel van schuld omdat ik haar de laatste jaren te weinig bezocht had. Dat confronterende beeld van mémé die er niet echt meer was, die steeds hetzelfde zei en me niet meer kende, had me daar weggehouden. 

Maar op dat moment voelde ze zo dichtbij en ik bedacht me dat zij en pépé ook jaren dagelijks in het park hadden gewandeld. Het park van Heule stelt qua grootte niet veel voor in vergelijking met het Rivierenhof maar zou ze ook, net als ik, zo vaak ontroerd geweest zijn door wat ze zag? Stilgestaan hebben met tranen in de ogen, omdat wat ze zag niet te vatten was? Dat licht, die geur, die mist en de geluiden. En dan nog iets wat niet met woorden te beschrijven is, iets dat alles overstijgt, iets dat je vult met vreugde en spijt tegelijkertijd. Een verlangen naar, iets dat er even is maar ook niet echt en zo weer weg. 

Toen ik jaren geleden besefte dat ik niet meer kon geloven in dat verhaal waar ik mee opgroeide, die ene manier, die ene weg die alle andere resoluut uitsloot, dacht ik dat dat het einde van spiritualiteit moest zijn voor mij. Dat het niet anders kon. Alles of niets. Zo leerde ik het en die overtuiging zit daar blijkbaar nog ergens, na al die jaren. 

Maar de laatste tijd zie ik het soms, ver weg van een boek, een kerk, ver weg van taal. In het park voelde mémé zo dichtbij. Ik voelde troost en diepe ontroering. Als mijn hart zo wagenwijd openstaat dan raakt er iets diep en het voelt niet van deze wereld. Er is meer mystiek daar dan er voor mij ooit geweest is met dat boek of in die kerk. Het gaat niet over vragen en zeker niet over antwoorden, maar over diepe ontroering en verwondering. 

Ze werd begraven in intieme kring. Het zoontje had zacht over de kist geaaid. Iemand vertelde de kinderen dat als er tranen zouden vloeien, ze niet moesten schrikken. Dat dit geen tranen van verdriet maar van dankbaarheid waren. Kinderen schrikken niet zo snel van tranen, ook niet als die van verdriet zijn, is mijn ervaring. Ze zien ze weinig bij volwassenen, dat wél. Maar als ze jong genoeg zijn, voelen ze nog dat er geen goede of slechte emoties zijn, dat dankbaarheid niet boven verdriet staat. Er vloeiden natuurlijk tranen. Van dankbaarheid, zeker. Van ontroering. Maar ook van verdriet. En dat was oké. 

Nadien zat ik met de kinderen in de zetel. ‘Heb ik al gezegd hoeveel ik van jullie hou?’ vroeg ik de dochter. ‘Ja ja’, zei ze terwijl ze met haar ogen rolde, ‘al ontelbaar keer’. Ik dacht aan mémé en glimlachte tevreden. ‘Goed zo. En wannéér hou ik van jullie?’ ‘Altijd’, vulde het zoontje aan. ‘Als ik blij ben, als ik boos ben, als ik Mira pijn doe.’ Hij dacht even na en zijn ogen fonkelden. ‘Als ik het huis in brand steek.’ De dochter nu met een grijns: ‘Als ik kaka op jouw hoofd doe.’ Ik wist welke kant we opgingen. Niet geschikt voor gevoelige lezers in ieder geval. Maar ik bevestigde met een glimlach, ‘ook dan hou ik van jou’. En mijn hart stond wagenwijd open.

was ik een boom

Sinds september probeer ik bijna elke ochtend een wandeling te maken in het park, dat steeds meer mijn therapeut én mijn muze is. Ik moet mezelf bij de vijver regelmatig met tegenzin wegrukken. Ik sta daar soms met tranen in de ogen en voel dan een intens verlangen om een boom tussen de bomen te worden. Niemand die me nodig heeft, geen moeilijke keuzes te maken, geen verwachtingen, geen ongemakkelijke gesprekken in de supermarkt en op de eerste rij om alle schoonheid daar te aanschouwen. Te zíjn. 

Maar welke boom zou ik dan zijn? Graag zou ik een magnolia zeggen, of een kerselaar. Een boom met zachte bloemknoppen die eind maart al open zijn of toch klaar zitten en die het nog kale, slapende park zachtjes wekken met hun geuren en kleuren. Een betoverende en hoopgevende boom. 

Maar ik moet eerlijk zijn. Vandaag bleef ik af en toe bij een boompje staan en kon niet anders dan meewarig en licht spottend mijn hoofd schudden. Én toegeven, jaja ‘t is al goed, dít ben ik. 

Een boompje dat zijn, intussen droge, krakende, vuilbruine bladeren, nog steeds vasthoudt ook al is het eind maart. Een bang boompje dat niet durft. Dat controle wil. Dat koppig wacht met loslaten tot het helemaal zeker is dat de lente daar is. Tot het vogelgezang oorverdovend, de bloesems overal en genoeg frisgroen om niet meer te twijfelen dat de stilte, het wachten, het doodse nu definitief voorbij is. En dan snel die bladeren loslaten. En jaloers zijn op zij die dat eerder durfden. Want ik wil óók nu al bloesems. 

Ik zou groeien naast een magnolia. En smoorverliefd zijn natuurlijk. Genieten van alleen maar naast haar staan, in haar nabijheid. En met mijn dorre herfstbladeren nog in de handen trachten haar aandacht te trekken. Ze sexy laten kraken en ritselen door wat te wiegen. Ik zou haar nooit kunnen krijgen en we zouden dat allebei weten. Maar ze zou beleefd wat van haar geur mijn richting uit sturen en er zou al eens een bloemblaadje op mijn takken landen. En dat zou genoeg zijn. 

Maar misschien doe ik mezelf wat teveel onrecht aan. 

Zo zag ik op diezelfde wandeling een kleuterklasje op uitstap. Ze stonden netjes per 2, droegen fluovestjes en zongen één of ander schattig liedje over een paasei. Want het kan natuurlijk niet dat je in maart in het park loopt en dan sinterklaasliedjes zingt, dat is erg verwarrend voor plant en dier. 

Een moeder of juf stond bij het poortje van het arboretum, waar ik graag naar binnen wilde.

Ze stond er recht voor en had het poortje voor alle zekerheid ook nog eens in het slot gedaan. Niet dat het poortje op een drukke straat uitkwam, gewoon op een weggetje in het park. Ook niet dat die kinderen enige tekenenen van ontsnappingsdrang vertoonden. 

Voorzichtig schoof ik het slot open en opende het poortje. Ik zag de angst in haar ogen. Haar neusgaten sperden iets verder open terwijl ze iets té luid probeerde verder te zingen alsof er niets aan de hand was (er was dan ook niets aan de hand). Intussen liet ze haar blik gejaagd heen en weer gaan tussen het poortje dat enkele seconden zou opengaan en de kinderen die daar nog steeds lieflijk stonden te zingen.

Het poortje viel meteen achter me dicht en ze kon niet snel genoeg het slot weer dichtschuiven. Opgelucht zong ze weer wat zachter (wat mij dan weer opluchtte) en keek me nog even met een strenge “dat was nipt mevrouwtje!”-blik aan. 

Ik keek nog eens naar de kinderen om te zien of ik iets gemist had, maar nee, ze stonden nog steeds op exact dezelfde plaats te zingen en schattig te zijn en hadden, zo zag ik nu, nog minstens 5 extra begeleiders bij. 

Nee, ik was te streng geweest voor mezelf, concludeerde ik nu. Díe vrouw, zíj was de bange boom met de herfstbladeren in maart. 

En ik?

Ik ben geen moedige magnolia wiens bloemknoppen al klaarzitten in de herfst en die zo weer, wind en vrieskou trotseert. Maar misschien ben ik wel die ene boom aan de overkant van het water. Tegenover de magnolia. Die nu nog kaal is, maar waar de bijna niet zichtbare knopjes al klaarzitten. Te wachten. Tot het eens stevig zal waaien. De magnolia plots weer kaal zal zijn. En dan zal ik op mijn tempo (traag dus) steeds groener kleuren. En de magnolia zal naar me opkijken en onder de indruk zijn. Én smoorverliefd. 

En vooral: nooit meer zal ik aan de kassa moeten praten met die andere ouder van de school van mijn kinderen waartegen ik begot niet weet wat gezegd. Nooit meer. 

eind januari

Wat is het hier al lang stil. Zo stil dat het steeds moeilijker werd om de stilte te verbreken. Dat ik steeds meer geneigd was om het hier maar zo te laten, tot iedereen dit plekje vergeten was en dan te verdwijnen.
Niet dat het stil was in mijn hoofd de voorbije maanden. Er werd gevraagd, geschreeuwd, gehuild, zoveel woorden, zoveel zinnen die om mijn aandacht riepen dat ik er gek van werd. En dus niets op papier kreeg.
Hoewel, niets is relatief. Ik schreef af en toe wat. Maar kreeg het niet af. Was niet tevreden. Vroeg me af wie daarop zat te wachten. Dacht aan wie misschien meeleest en wat die dan zou denken. Nog meer vragen en gedachten in mijn hoofd die het nog drukker maakten. En verlammend werkten.
Dus. Ik nam me daarnet iets voor. Ik ga ze hier gewoon delen. De paar teksten die ik wel op papier kreeg. Niet echt af. Niet duidelijk wat ik er mee wil. Niet zeker over wie wat erbij gaat denken. Op een slecht uur zodat niemand het zal zien verschijnen.
Ik steek even een dikke middelvinger op naar dat geschreeuw in mijn hoofd. (Oké, nee, niet echt, eerder een voorzichtige middelvinger waarna ik angstig rondkijk of iemand het gezien heeft) Ik begin vandaag met deze tekst. De rest volgt snel, voor ik me weer bedenk.

eind januari en mijn hart loopt vol

‘t was lang geleden en we stapten uit onze auto’s en knuffelden elkaar stevig, zo half op straat, dik ingepakt want het was grijs en koud en de wind was guur en we wilden niet loslaten
we wandelden en praatten onophoudelijk 
af en toe stapte zij voorop als we weer bij een modderig stuk kwamen waar we grote takken op de weg moesten gooien waarop we dan balancerend de overtocht waagden
zij nam het voortouw, aarzelde niet en ging gewoon, terwijl ik voorzichtig en onhandig achter haar aan kwam
ze riep me toe waar ik moest op letten en hoe ik verder moest en ze voelde zo sterk en veilig en ik ben haar met de jaren steeds liever gaan zien en mijn hart liep vol 

en ik haalde de kinderen van school en de dochter huilde van pure machteloosheid omdat het gewoon niet eerlijk was en haar benen stampten en armen sloegen  
ik zei dat ze boos mocht zijn maar niemand pijn doen 
dat ze in een kussen kon slaan en schreeuwen of tegen mijn handen mocht duwen en ze duwde met haar schouders en haar vuisten en haar hele lijf en ze duwde en ze duwde en de tranen liepen over haar wangen tot ze huilend neerzeeg, half in mijn armen kroop en mijn hart liep vol

ik reed naar mijn meme niet wetend of er nog iets van contact zou zijn
maar ze opende haar ogen, haar hele gezicht lichtte op, ze pakte mijn hand vast en die van mijn vader en zei dat ze me graag zag, 
ze staarde lange tijd in mijn ogen, glazig en dan weer helder en ze wist zelfs even wie ik was
ik legde mijn voorhoofd tegen dat van haar, mijn hand tegen haar wang en ze leek bijna kopjes te geven
ze sliep veel maar af en toe werd ze wakker en haar ogen lichtten telkens op, ze lachte breed en straalde zoveel liefde en genegenheid uit en mijn hart liep vol