en zo voelt november

Eind november en de was puilt uit de wasmand maar als ik het wat aandruk valt het niet zo op.

Ik bak klaaskoeken hoewel ik anders nooit iets bak maar ze herinneren aan donkere winteravonden in Bissegem. Aan de kachel die brandde en mijn gloeiende oren omdat ik het binnen altijd iets te warm had. Mijn moeder die riep dat het klaar was en mijn broers en ik die aanvielen en schrokten en te wild het cacaopoeder door onze melk roerden. We moesten snel zijn anders had de ander misschien meer. Ik was ‘s morgens waarschijnlijk naar de bibliotheek geweest en had weer een nieuwe van Thea Beckman mee. En ik had buiten gespeeld tot de straatlichten brandden en mocht langer opblijven want het was zaterdag. Ik zou nog iets grappigs kijken op televisie en ‘s avonds in bed nog lezen want Thea Beckman liet je niet wachten. Niet met het nachtlampje want dan zagen mijn ouders het licht onder de deur maar onder mijn deken met de wekkerradio die net genoeg licht gaf voor telkens één zin.

Eind november en soms in het gezelschap van vage pijn. Vaag en toch zoveel tranen die tijdens het wandelen zwollen in mijn borst en sijpelden in mijn armen en ik kreeg ze niet uitgeschud. Maar bij thuiskomst zag ik ze langs het raam naar beneden druppelen en even later stromen. Dat pijn zien in zijn essentie een soort van deugd kan doen.

Eind november en de kinderen weten zich soms geen blijf. Maar na wat rond te ploffen en scherven en tranen belanden ze op onze schoot en we steken de kachel en kaarsjes aan en ze zeggen geen sorry maar geven kopjes. 

Ik zet de wasmachine aan en de wasmand lijkt nog even vol en zo voelt november. En ik heb niet de juiste uitsteekvorm maar wel iets wat op een paard lijkt en een hart en mijn oren gloeien als ik de koeken uit de oven haal. 

en nu komt de traagheid

Dat ze een brief zou kunnen schrijven naar haar nicht. Ze doet het. Snel, zonder er lang over na te denken. Al bij de eerste letter popelend om het af te hebben. Ze is al klaar. Ik mag het lezen en moet lachen. Onderdruk de neiging om een foto te maken en die alvast door te sturen naar de ouders van. Nee, we gaan dit traag doen. Ze vouwt de brief in vieren en ik zoek een envelop en postzegel. Ze likt aan de envelop en kleeft die zorgvuldig dicht. Ik schrijf het adres, zij plakt de postzegel. 

We wandelen naar de brievenbus. De brief gaat erin en ik kan niet vertellen wanneer haar nicht de brief zal lezen. Misschien morgen al maar ik denk toch eerder overmorgen. Als ze niet thuis is misschien nog later. Of misschien komt de brief helemaal niet aan. Er gaat soms post verloren. En wanneer dan een antwoord zal komen op haar vraag. En hoe gaat ze onthouden wat haar vraag ook alweer was?

Ook al schreef ze de brief zo snel. Nu komt de traagheid. De onzekerheid, de inspanning, het wachten, het vergeten en weer herinneren, het verlangen. (Geen blauwe vinkjes. Minder ongeduld ook denk ik. Want geen twijfels over waarom nog geen antwoord want toch al gelezen. En net nog online. En even aan het typen en nu weer gestopt.) 

Het wordt een warme week. We gaan een zwembad halen vandaag. Dat gaan we doen. Zo snel mogelijk. Maar nádat ze voorgelezen heeft voor haar broer. Nadat we de babybananenplant losgesneden hebben van de moeder en een eigen potje gegeven. Ze het de hele tijd bemoedigend toegesproken heeft en nu een plekje dicht bij de moederplant gekozen. Nadat we met oma gebeld hebben. Nadat we op straat gespeeld hebben. Mölkky en met krijt een huis getekend en wat met de buren gebabbeld. Nadat het zoontje plots verdwenen is. En ik hem in zijn bed terugvind met playmobilmannekes en twee buurkindjes. Nadat ze boterhammen gegeten hebben omdat het plots al middag is. Nadat ze het Jungleboek gekeken hebben met op schoot ‘een kommetje met vanalles’ en haar zwarte panter Lut die erg onder de indruk is van de moedige Bagheera. Nadat ik kefir gemaakt heb, de vaatwas geleegd, de was geplooid en wat gestofzuigd in dat hoekje waar zich haren, stofwolkjes en blijkbaar teennagels hebben verzameld. Nadat ik wat verdwaalde cracotten gegeten heb die het zoontje overal laat rondslingeren. Nadat ik heb gezegd dat ze deze keer hun rommel écht zelf moeten opruimen en ik het daarna allemaal opruim. Nadat ik geschreeuwd heb dat ze moeten stoppen met schreeuwen. 

Dán gaan we het zwembad halen. Zo snel mogelijk dus voor de man alweer thuis komt van zijn werk. Met de auto ook al is de winkel vlakbij en we alledrie een hekel aan de auto hebben. Het stinkt hier, roepen ze. Het is hier veel te warm, puf ik. Die winkel met dat zwembad ligt naast een supermarkt. Daar moeten we ook nog even heen voor avondeten. Terwijl de kinderen elk aan één kant van de kar bengelen, bedenk ik wat we kunnen eten. Iets met weinig werk en zonder vlees. Dat zijn meestal de enige vereisten. Pasta pesto. Ja. We wachten bij de kassa en de kinderen beginnen een liedje te zingen. Ik beantwoord verstrooid een bericht op mijn gsm. Als ik opkijk zie ik veel vertederde blikken en dat de aanblik van die twee zingende kinderen inderdaad nogal idyllisch aandoet. Ik laat de mensen graag in de waan en glimlach trots. Ja, zo gaat het altijd bij ons. Harmonieuze engelgezangen en alles onder controle. 

De inhoud van de kar gaat in de koffer en wat is het heet op de parking. Even later in die andere winkel waar ik de zware doos (waar “team lift for your safety” op staat) onder op de kar probeer te schuiven. Het lukt na wat gezucht en gesteun. Waar de kinderen zijn weet ik niet. De man belt. Dat het de foute doos is. Ik zet me schrap. Sleep de ene doos terug. Sleep een nieuwe doos richting de kar. Een tweede keer zou vlotter moeten gaan. Bezweet en buiten adem verzamel ik de kinderen. Reken af terwijl ze de kar bijna omver trekken. De man belt weer. Dat er nog een andere optie is die groter én goedkoper is. Terug de winkel in. Je zou denken dat het een derde keer toch echt vlotter gaat. 

We rijden naar huis met het goedkoper maar groter zwembad. Wat is het heet. De kinderen maken ruzie. Ze steekt haar voet in zijn gezicht. Hij vindt dat niet leuk. Dat is duidelijk te horen aan zijn geschreeuw. Haar voet blijft daar. Zijn geschreeuw zwelt aan. Haar voet blijft. Ik zwaai wild met mijn arm achter me in de hoop die voet te vangen. Schreeuw dat ze gevaarlijk zijn en als we botsen dat het hun fout is. Ik herinner me dat het er vroeger, toen ik met mijn drie broers op de achterbank gepropt zat, ook nogal heftig aan toe kon gaan. En mijn vader uiteindelijk zijn geduld verloor, de auto met gierende banden tot stilstand bracht en schreeuwde dat als we niet ophielden, we te voet naar huis mochten. En we dan de rest van de rit huilden. Maar geen ruzie meer maakten. Ik overweeg eenzelfde actie maar mijn kinderen zijn helaas (of gelukkig) nooit zo onder de indruk van mijn boosheid. Bovendien zou de kans bestaan dat ze met alle plezier naar huis zouden stappen. “Het stinkt hier toch. Da-haag moeder.” Dus ik verbijt mijn groeiende frustratie en probeer me op te weg te focussen.

We zijn thuis. Ik begin uit te laden en de man komt aangewandeld. Ik heb honger. Mijn lunch bestond uit verdwaalde cracotten besef ik. En ik ben de pesto vergeten. Ik ben verdorie de pesto vergeten! En néé, ik ga geen verse maken. Het is laat en ik heb honger. Ik heb zin om te schreeuwen. De man hoort mijn gebazel. Iets met te warm, te druk, te veel prikkels, pesto vergeten. Oké, zegt hij. Ga even alleen wandelen. Door het park naar het winkeltje vlakbij. Koop daar pesto. Wandel terug. 

Dus dat doe ik. In het arboretum, waar het heerlijk rustig en koel is, zie ik een leeg bankje. Ik ga zitten. Kijk naar de ruisende bladeren. Het dansende licht. Een eekhoorn. Oortjes in en meditatie-app op. Ogen dicht. Even rust. Dat overprikkelde hoofd opmerken, uitzoomen. Rustig ademhalen. Het bankje dat zich onder mijn achterwerk nestelt. Plots grond onder mijn voeten. Oh ja, hier was ik. In de traagheid. En terug in mijn ‘window of tolerance”. Als ik mijn ogen terug open, zit er een koppel met baby op het bankje naast me. Ze zijn stil. Beginnen pas te praten als ze zien dat ik rechtsta. Wat lief. 

In het winkeltje zoek ik pesto. Bijna vijf euro voor een klein potje. Dat het verdorie lekkere pesto zal moeten zijn. Op de radio hoor ik “mijn liefde voor jou is diep zo diep” en ik denk, hoor ik dat nu echt, spelen ze dat nog, en ik ben weer tien jaar. Jimmy en co smeken om mijn aandacht maar ik betaal die dure vijf euro en wandel neuriënd terug naar huis. De man zet het zwembad op, de kinderen stuiteren in de tuin en ik maak pasta pesto. Het is al ver na eettijd maar hier is de traagheid. 

De kinderen roepen dat ze dat niet lekker vinden, zoals altijd, en eten weinig, zoals altijd. De dure pesto ten spijt. Het zal nog lang duren voor het zwembad gevuld is want het is belachelijk groot maar we hebben tijd. De kinderen zullen kijken, wachten, vergeten, zich weer herinneren en verlangen tot ze eindelijk in het water kunnen duiken. En misschien, na uren, dagen zwemmen, valt er dan plots een brief van de nicht door de gleuf van onze voordeur. En misschien ook niet. 

oud vel

Maandagochtend. Gebrul vanuit de zolderkamer. Haar broer komt vrolijk de woonkamer binnen. Ik vraag hem wat er met zijn zus is. “Ik denk dat ze nog een beetje moe is.” Het geschreeuw, getier, gebrul zwelt aan. Ik hoor de man sussen. Dat ze de hele straat nog wakker brult. Dat vind ik toch ook een beetje gênant. Onze vorige buren waren het gewoon, maar nu we verhuisd zijn hebben we buren aan twee kanten. En het kan hier luid gaan, héél luid. Alle registers worden opengetrokken als iets niet naar wens is, als ze pijn hebben, boos zijn of als ik hen op het verkeerde moment aankijk. Wenen, schreeuwen, brullen alsof ze gemarteld worden. Het is soms zenuwtergend. Maar tegelijk kan ik daar best jaloers op zijn. Zo open en bloot kunnen voelen wat je voelt. Zo één met dat lichaam, dat stampt, briest, beeft en slaat. Om nadien eens diep te zuchten. De boosheid, het verdriet, de frustratie als een oude huid van je af te schudden en weer lichter verder te gaan. Ik wou dat ik het ook kon.

Maar zover is ze nu nog niet. Ze komt beneden. Huilt, brult, stampt en werpt zich dramatisch in de zetel. “IK BEN NOG ZO MOE-OE! IK WIL NOG SLA-PEN! EN TOBE HEEFT MIJ WAKKER GEMAAKT! IK HAAT HEM! EN IK WIL NIET NAAR SCHOOL!” Ik dronk gelukkig al een tas koffie en praat zacht op haar in. Of ze misschien net iets aan het dromen was en wat dan wel? Dat het soms heel lastig kan voelen als iemand je op het verkeerde moment wakker maakt. En je dan echt niet aan je dag wil beginnen. Dat ik dat ook soms heb. De woede zakt wat en het verdriet wringt zich een weg naar boven. Een lijfje vol verdriet, zo noemen we dat hier dan. En als het vol zit, dan moet het eruit. Dus ik laat haar huilen, met lange uithalen en tranen en snot. Dat lijfje schokt en trilt en na een tijdje komt er plaats voor iets anders. Een knorrende maag en nieuwsgierigheid naar die nieuwe granola met frambozen. Niet veel later zit ze aan tafel. Ze praat enthousiast met haar broer alsof er niets aan de hand is. Dat we nu zes huisdieren hebben en de wandelende takken kunnen dansen op muziek. De man complimenteert me, dat ik het goed heb aangepakt. Ik ben tevreden. Ik was in balans, mijn batterij gevuld waardoor haar emoties mij niet omver bliezen en zij rustig kon worden dankzij mijn rust. Coregulatie volgens de boekjes.

Ik denk aan hoe anders het hier ook soms loopt. Als de batterij niet gevuld is. Als we geen reserve hebben en boos en gefrustreerd reageren op het gebrul. Als ze dan nog meer gaan brullen, nog luider, van geen ophouden weten, ook mekaar nog eens in de haren vliegen en de stoppen bij mij doorslaan. Hoe ik dan soms met een vuist tegen de muur sla, iets door de kamer gooi of kapot wil maken. Alles om die frustratie uit mijn lijf te krijgen en te voorkomen dat ik hén iets aandoe. Wat wou ik dat ik dan kon doen zoals mijn kinderen. Luid janken, stampen en brullen tot alle frustratie eruit was. Tot het oude vel loskwam. En ik het kon afschudden en achterlaten. En dat dan geen gevolgen zou hebben. Ik daarna vrolijk over kippen kon praten alsof er niets gebeurd was. De uitbarsting alweer vergeten. Een beetje schommelen in de tuin. Zingen. Lichter zijn. Zonder schuldgevoel. Hoe bevrijdend zou dat zijn. 

Een tijdje terug toen mijn zenuwen erg gespannen stonden en de dagen nog korter waren, sloegen de stoppen door. Ik gooide de deur woest dicht. Stormde de trap op. De slaapkamer in. En toen kwamen tranen, zoveel tranen. Het huilen gesmoord in een kussen. Niet zo open en bloot als mijn kinderen maar zachtjes jammerend. Dat ik het zo moeilijk vond. Dat ik niet sterk genoeg was. Andere mensen altijd zoveel sterker leken.

De dochter kwam aarzelend binnen. Keek gefascineerd en bezorgd. ‘Tobe, kom kijken! Mama weent! Met echte tranen!’. 4 grote ogen keken nu vol ontzag en nieuwsgierigheid. Even later kwamen ze terug met een briefje. “liefstemama weihoude van jouw echtwaar je bent een ster”. Nog meer tranen nu. En knuffels. En wat lichter. Een laagje afgeschud. Wij alledrie op het bed. Het zoontje neuriend met zijn hoofd op mijn buik genesteld. De dochter deed ‘de kaars’ en telde hardop hoelang ze dit kon aanhouden. Mompelde tussendoor: sorryvoordaarnet. Ik zuchtte eens diep en voelde hoe onder dat verdwenen laagje frustratie, nog wel wat andere lagen zaten. Schuldgevoel, twijfels, woede, onbegrip, een dikke laag angst, verdriet. 

En nu schijnt de zon veel en zijn de dagen lang en ik voel me soms sterk. Mooi. Moedig en blij. Ik zoek naar wie ik ben onder al die lagen oud vel. Ik weet naar wie ik kan kijken. Die twee draakjes met hun gebrul, gestamp en getier. Ik weet welke woorden helpen als ik de pedalen dreig te verliezen. “Wei houde van jouw” en “je bent een ster”. Ik stond vorige week vier uur lang op de dansvloer en zong daarnet heel luid in de keuken en dat voelt als een soort afschudden. Ik mediteer en ook dat maakt me lichter. 

Ik weet dat ik hier al ben. Dat ik alleen hoef te schudden, te kijken en te aanvaarden wat ik dan zie. 

Ethan

Het was nog even februari toen we in dat koffiehuis een besluit namen. We klopten het stof uit onze oren, ademden het zonlicht in en kraakten onze vingers één voor één. We sloegen opgetogen op de tafel. We hadden een plan dat de mist zou verjagen!

Elke ochtend wat vroeger opstaan. In een ideaal scenario al allebei gelopen nog voor de kinderen wakker waren. Hij eerst langs het achterpoortje het park in. Ik intussen boterhammen smeren, alles klaarmaken voor werk en school. Genieten van de stilte in huis ook. Een koffietje drinken. Ochtendpagina’s schrijven. Wat uit het raam staren. Het lichter zien worden. Iets met het ijzer smeden als de kinderen nog slapen. Ik was enthousiast. Ik weet ook niet waarom ik dacht dat ik dat allemaal zou kunnen doen in 20 minuten. Dat was naïef. 

Bovendien besloten de kinderen vanaf dag 1 dat ook zij vroeger wakker zouden worden. Nog voor onze wekker ging zelfs. En dan 101 dingen wilden vragen, ruzie maakten, moeder beklommen en gegijzeld hielden, een natte vinger in mijn oor, dat soort dingen. Zodat er geen boterhammen gesmeerd waren, geen woord geschreven en al zeker niet meditatief door het raam gestaard werd toen de man terugkwam. Een slok koude koffie, dat nog net. 

Het vroor nog toen ik de eerste keer ging lopen. De man was net voor de zon opkwam terug dus ik had geluk. Ik zag rijp op de grasvelden, liep rakelings langs een reiger. Ganzen vlogen luidruchtig gakkend het licht van de zon tegemoet. De zon die net de kop op stak en alles goud kleurde terwijl de koude mist nog over de velden hing. Ik hoorde zoveel verschillende vogels, struikelde bijna over een groepje eekhoorns en groette af en toe een andere vroege jogger. Even later waggelden voor mij op het pad een koppeltje eenden gezellig naast elkaar, ze leken zo uit een Disneyfilm gestapt. Elke ochtend stond die zon een beetje hoger en de magnolia’s lieten steeds moediger, met groeiende trots hun prachtige bloemen zien.

De eerste week liep ik in het gezelschap van mijn Britse ‘virtual running mate’ die me met aangename stem korte instructies gaf over wanneer ik mocht lopen en wandelen. Daartussen was het stil, geen muziek, geen weetjes, geen aanmoedigingen en dus wél al die vogelgeluiden om van te genieten. Ik kon de stilte van Ethan (zo had ik hem genoemd, anders was het zo onpersoonlijk) wel appreciëren. 

Af en toe werd het toch een beetje ongemakkelijk. En dat omdat ik soms wél erg lang moest joggen en het in die eerste lessen nochtans nog over hele korte tijdsintervallen ging. En ik dus steeds roder werd, harder ging puffen, foeterend op mezelf omdat ik die paar minuten joggen al zo zwaar vond. Wachtend op de stem van Ethan die met lichte trots zou zeggen ‘well done’ en mij even zou laten bekomen. En maar wachten. Tot ik licht wanhopig mijn gsm uit dat iets te kleine ritsje van mijn loopbroek peuterde en bleek dat ik Ethan op pauze had gezet. Ik mocht dus eindelijk wandelen, probeerde dat waardig te doen terwijl ik de neiging onderdrukte om languit op de grond te gaan liggen. Dat overkwam me diezelfde sessie zo’n drie keer voor ik doorhad dat ik Ethan blijkbaar telkens op pauze zette als ik de bluetooth-oortjes (die ik leende van de man) wat beter in mijn oor trachtte te prutsen. 

Die eerste sessie was dus een pittige maar ik apprecieerde Ethan zijn stijl. Hij zei weinig, maar wat hij zei was relevant en stilte vond hij niet ongemakkelijk. Maar zijn programma was helaas te lang en gezien ons strakke ochtendschema niet echt vol te houden. Dus ik switchte na twee weken naar de “start to run”-app van Evy. Haar stijl zou vast anders zijn, maar daar stond ik voor open. Iedereen heeft een andere aanpak, je moet de mensen een kans geven.

Er bleek een optie om geen muziek af te spelen tussen de instructies door, dus dat was alvast een meevaller. Ik zou nog steeds van de vogels kunnen genieten, dacht ik. Maar blijkbaar vond Evy stilte lastig. Die moest dus gevuld worden met weetjes over hoeveel en hoelang ik al gelopen had, aan welke snelheid en vooral hoeveel kilocalorieën ik daarmee verbrand had. Dat bleken er die eerste lessen zo weinig dat ze het moest vergelijken met een appel. “Reken zelf maar uit hoeveel appels je er nu al hebt afgelopen.  Sa-ra!  ” Zei ze dat nu echt? Die Evy had me echt helemaal door. Leek exact te weten waarom ik deed wat ik deed. Die onweerstaanbare appels toch die steeds weer aan de heupen blijven plakken! Er was ook nog de ongemakkelijke, licht dwingende manier waarop ze mijn naam zei. Met een korte stilte ervoor en erna.  Sa-ra!  Alsof ik weer in de klas zat weg te dromen en de leerkracht me tot de orde riep. Ik voelde me dan ook telkens betrapt als ze mijn naam zei. ‘Sorry Evy, ik luister, ik luister echt, hoeveel appels heb ik ook alweer afgelopen? En waarom is lopen zo goed voor de hersenen?’ 

Miste ik Ethan? Ik moet daar eerlijk over zijn, ja ik miste hem. Ik miste hoe hij me aanspoorde om met een “brisk pace” te wandelen en hoe hij met een eenvoudige “well done” zijn tevredenheid over mijn prestaties kenbaar maakte. Ik miste hoe hij wist dat het mij niet om de calorieën of om de snelheid te doen was. Hoe we samen stil konden zijn en elkaar zonder woorden toch begrepen. 

Hoe hard ik ook genoot, ik kwam ook voortdurend op plekken waar ik wel eens wat langer wilde blijven staan. Net dan spoorde Evy me natuurlijk aan om vol te houden. Soms jogde ik wat ter plaatse of achterom kijkend om toch maar te zien of dat nu een sperwer was. Toen Evy ook nog eens “hup met die loopbeentjes” en “woppakee” zei, was de maat vol. 

En dus jog ik niet meer. Is dat Evy’s schuld? Natuurlijk niet. Had het meer te maken met erg pijnlijke enkels? Herinnerde ik me ineens weer dat ik daarom telkens mijn eerdere start-to-run-pogingen vroegtijdig had stopgezet? Jep. Moet ik eigenlijk al jaren eens naar een podoloog gaan? Uhu. Zal ik daar nu eindelijk eens werk van maken? Neh. Hebben we hier daarna met z’n allen een stevige griep gekregen? Yes. Lig ik nu mijn bed terwijl ik een zeer twijfelachtig einde verzin omdat ik barstende koppijn heb en niet helder kan denken en omdat ik deze tekst al bijna een maand geleden geschreven heb en er vanaf wil? HET ZAL WEL ZIJN! Alstublieft!

Chicago

In de auto met gesloten ogen. Ik hoor de dochter hardop lezen in een boek en voel hoe de zon voluit schijnt en mijn gezicht verwarmt. De lucht is stralend blauw en dat is nu al de hele week zo. Het kan niet op. Ik heb me aan elk straaltje zon gelaafd en gevoeld hoe mijn lijf zich als een batterij vulde met warmte en hoop. Het begon bij mijn tenen en heeft zich nu al rond mijn hart genesteld. Als ik mijn ogen open, zie ik door de achteruitkijkspiegel hoe het zoontje de grappigste grimassen trekt omdat de zon in zijn gezicht schijnt. Dat gezichtje, daar kan ik naar blijven kijken. Er wordt vanop de achterbank nog niet geklaagd over de grotemensenmuziek dus we genieten van Gorki die zingt over Mia. 

Ik sluit mijn ogen weer en ben 15 jaar. Ik zie een filmische scène voor me waarbij ik op een fuif op de rand van een laag podium zit. Het is al laat en er wordt niet veel meer gedanst. En dan begint Luc De Vos te zingen en een onbekende, knappe jongen stapt op me af. Hij zegt niets maar steekt zijn hand uit en even later dans ik in zijn armen. In mijn gekleurde herinnering zijn we de enigen die nog dansen en staat een zachte spot op ons gericht. Ik leg mijn hoofd op zijn schouder en hij voelt vertrouwd. Na het nummer bedankt hij me beleefd en verdwijnt even plots weer uit beeld. Een 15-jarig tienermeisje zou voor minder eindeloos fantaseren over deze onbekende. Over dat lege omhulsel dat ik kon vullen met wat ik maar wilde in een man. 

Dé man – zo’n echte, van vlees en bloed – vertelt enthousiast aan de kinderen dat we vandaag door 3 landen zullen rijden. Opeens zoeven we van onze eigen hobbelige snelwegen over de zeer aangename wegen van ons buurland. Meteen ziet alles er minder rommelig uit. In dit land lijkt alles altijd nieuw en schoon. 

Ik zing mee met het heerlijke ‘Chicago’ van Sufjan Stevens. ‘All things go’ en ‘all things grow’. Het heeft nog nooit zo geruststellend geklonken als vandaag. De muziek brengt me naar mijn eerste kot. Ik weet weer hoe het daar rook en voel de goedkope vinyl nog onder mijn blote voeten. Ik lig op bed en luister naar dit nummer. Het galmt door de slechte boxen van mijn prehistorische pc. Ik ben eerder die dag op het dak gekropen met de jongen die nog even mijn lief was. Daar verteld dat ik dit niet meer zag zitten en hij daar iets te vlot mee ingestemd. We hebben nog een laatste keer gekust in de dakgoot en ik vond het heerlijk en spijtig en romantisch en triest. Dus nu lig ik op bed en luister muziek tot diep in de nacht, me wentelend in melancholie en tristesse. Alzo het leven van een 18-jarige kotstudente. 

We komen aan in het derde land waar alles zo mogelijk nóg schoner en nieuwer is. En er zijn bossen en meren en die zon blijft maar stralen. We knuffelen onze vrienden die we al zo lang niet meer zagen en gaan wandelen in de bossen vlakbij. 

‘s Avonds rijden we terug, genietend van de steeds lager hangende oranje zon, de mist die al over de velden hangt en de gigantische wieken van de windmolens die loom en onverstoord door de lucht glijden. Zo rijden we ons eigen rommelige landje binnen, waar we de grote stad naderen en dus file, ook op een zaterdagavond. Erg vind ik het niet want die oranje bol is net verdwenen en de lucht kleurt prachtig rood. 

De man, die echte van vlees en bloed die luid zou protesteren als ik het niet meer zou zien zitten, zit naast me. We luisteren glimlachend naar het fantasiespel van de kinderen op de achterbank. Ze verzinnen om beurten en een spannend verhaal ontspint zich. Ze houden dat de hele weg naar huis vol en opeens vraag ik me af of één van hen later graag zal schrijven. In gedachten sta ik al in de boekenwinkel aan te schuiven voor een boek mét handtekening. Ik denk aan mijn dochter die vanmorgen zei: ‘soms ben ik verliefd op mezelf’. Ik bedenk dat ik dat misschien ook af en toe moet zijn, verliefd op mezelf. Een mooie liefdesbrief schrijven met de hand. Mezelf op handen dragen. Blind voor de scherpe kantjes. Af en toe een oogje dichtknijpen en dan dromen. Dus ik knijp mijn beide ogen stijf dicht en zie heel even wie die handtekeningen uitdeelt in mijn dromen. Drie keer raden. 

iets met water

Ze zitten samen in bad. Ze maken schuimbaarden (ik ben Sinterklaas! en ik ben Bart!), schuimsnorren en schuimborstjes. Ze worden steeds wilder en het water klotst over de rand. Tijd om het zoontje uit bad te vissen. Hij protesteert niet. Kijkt tevreden naar zijn vingers vol rimpels, die aantonen dat hij lang genoeg in bad zat. Hij kijkt eerst geconcentreerd, wrijft dan zijn vingers over elkaar en over mijn hand, houdt zijn hand voor de spiegel en zucht van contentement. 

Plots loopt hij bloot de badkamer uit. Onze slaapkamer door naar het bureautje waar hij aan het raam gaat staan. Een plekje waar ik hem de laatste tijd regelmatig vind. Van daaruit kan hij net ons vorige huis zien, dat zich enkele huizen verder aan de overkant bevindt. Ik hurk naast hem en we kijken samen. ‘Mis je ons andere huis?’ Hij knikt. ‘En ik mis mijn kleine bedje.’ Hij wijst naar het raam van zijn oude kamer, waar nu een ander spijlenbedje staat van een baby’tje dat net zo klein is als hij ooit was. “En onze kadbamer en de oeweecee in de kadbamer.” Ik begrijp hem. Het was een hele fijne badkamer. Altijd heerlijk warm. En het rook er lekker want de wasmachine stond daar ook. Ik had er veel planten want er was genoeg licht. Voor hen was het een extra speelruimte achter onze keuken waar ze groot werden. Waar hij eerst op zijn billen rondschoof, daarna zijn eerste aarzelende stapjes zette en hij het laatste jaar even wild als zijn zus danste, stampte en rondrende. 

Hij vindt het hier echt fijn maar dat kijken naar ons oude huis en wat mijmeren, dat kan hij niet laten. En hij is niet de enige. Dus ik blijf even naast mijn blote ventje zitten. Sla mijn armen om hem heen en kus zijn nek. Ik denk aan nummer negenenzeventig. Hoe magisch de eerste weken daar voelden, 7 jaar geleden. Het naar huis fietsen uit de drukke stad, tussen gejaagde auto’s en over gladde tramsporen. En dan dat smalle straatje met Franse allures – bloembakken en gevels vol kleur – inrijden en op het einde ons eigen huis. De kauwen die bij schemertijd rondvlogen, zich in grote groep kibbelend in een boom nestelden, zoekend naar de juiste tak om dan plots met honderden en oorverdovend gekwetter weer op te stijgen. Die eerste ochtend hoorde ik meerdere hanen kraaien en ik waande me op het platteland. Het rook naar het groen van het uitgestrekte park dat niet zo veel verder gekruld lag na te genieten van een dag vol zon en ik wist dat ik thuis was. Twee keer die voordeur binnenwandelen met een nieuw leventje. Hun eerste lachjes en wat zeiden ze ook alweer dat zo grappig was. Sommige herinneringen bleven al haken achter die chauffage in de badkamer, vonden de verhuis teveel gedoe. Andere kwamen met ons mee maar zullen ook terugkeren. Als ze voelen dat het kan, zullen ze wegglippen. Als we even niet opletten. Ze moeten niet ver. Ze zullen zich verschuilen onder de kasten in de keuken, achter de trap, tussen de gordijnen, bij de wc in de badkamer. Verdwijnen daar waar ze ontstonden.

Het zoontje krijgt kippenvel dus we gaan terug naar de dochter, die nog in het bad zit. Dat was er niet in de vorige badkamer. Ik moet er nog aan wennen dat het zo stil is als zij alleen in bad zit. In het vorige huis was er enkel de inloopdouche, wat zij nogal letterlijk nam. Ze rende er heen en weer onder het stromende water, schaatste, danste en nam duikvluchten… Converseerde, zong, miauwde en gromde intussen volop. Het klonk vaak alsof er zich een heel circus in de douche bevond. Maar in dit bad komt ze helemaal tot rust. Er gaat net genoeg water in zodat ze kan liggen met haar hoofd en oren onder water en haar gezicht er net boven. Zo ligt ze daar, zolang als we haar laten. In stilte. Met gesloten ogen. Zen. En zen is een woord dat zelden op mijn dochter van toepassing is. 

Ik laat haar nog even liggen terwijl ik het zoontje help met zijn pyjama. Ik herken dat effect van water. En hoe dat pas komt als mijn oren ook onder water zijn. Letterlijk afgesloten van het hier, van de mensen en de dingen. Ondergedompeld in een parallel universum waar zelfs mijn gedachten anders zijn en waar tijd of angst niet bestaat. De psycholoog vroeg me welke naam ik het zou geven. Welke vorm en kleur. Hoe groot en waar het zich bevond. En vooral, waar het zich niet bevond. Waar het niet kwam. Als ik zwem, zei ik, onder water. 

Even later zitten we beneden in de zetel onder warme dekentjes. Het zoontje koos ‘buurban en buurban’ en dat kijk ik graag mee. Ik ruik hun natte, versgewassen haren en geniet van hoe ze tegen me aan hangen. Ik kijk stiekem door het raam en zie een stukje van de witte gevel van nummer negenenzeventig en het nu kale voortuintje. De herinneringen die daar bleven kan ik zien vanaf hier: ik zie de kinderen spelen, felle kleuren van mijn bloemen en krijttekeningen overal, ik hoor gegil en watergespetter en ik ruik de barbecue. Ik hoor zachte muziek ‘s avonds en vuur dat knettert. En we lachen. Ik hoor ons lachen. Binnenkort wordt het lente en gaat het boompje daar weer prachtig bloeien. En van hieruit zal ik dat ook kunnen zien. 

Het is de volgende dag en ik voel me goed en dat is deze periode minder evident. Maar goed is beter als het van diep komt. Een gouden randje heeft het net als de zon die na drie dagen regen en storm op het natte raam schijnt. De druppels glinsteren net als de tranen op mijn gezicht. Ik ben vierendertig geworden vandaag, ook al gokte de dochter vanmorgen zestig. Ik heb besloten me te warmen aan de lieve wensen die binnendruppelen en ze woord voor woord te koesteren en te geloven. En te schrijven. Meer te schrijven. Herinneringen vast te pinnen voor ze ontsnappen. Bij deze. Vanmorgen lag ik met de man in het water. Met mijn oren onder water, mijn lichaam gewichtloos. Hij hield me vast zoals hij me de laatste weken veel heeft vastgehouden. Het voelde veilig. De storm gaat stilaan liggen en de winter loopt op z’n eind. Ik zit aan de andere kant van het huis nu en kijk naar de nieuwe tuin. Een echte tuin deze keer in plaats van een veredelde oprit. En ik zie de herinneringen al. Spelende en gillende kinderen, waterballonnen en felle kleuren van alle bloemen die ik wil planten. En ik hoor ons lachen. Luid lachen. 

Portret

Of we stil wilden zitten in de zetel. Ze wou ons tekenen. We mochten niet praten. Met de benen gekruist. Niet naar elkaar kijken. De handen moesten voor ons op onze schoot. 

Afleiding was er niet, ze was heel streng. Ik mocht niet in mijn boek lezen. Hij moest zijn gsm laten liggen. Dus we keken recht vooruit. Door het raam. Waar gelukkig wel wat te zien was. Net verhuisd, een tuin nu, dus heel wat vogels. We mochten het niet zeggen tegen elkaar, dat we een vinkje hadden gezien, een pimpelmees, wat kauwen en een paar van die halsbandparkieten die al een hele poos in grote groep in het park verblijven. Zelfs fluisteren was niet toegestaan. “Anders val ik uit mijn concentratie.” 

Ik keek naar haar en haar concentratie. De tong soms uit haar mond, haar bril naar het puntje van haar neus gezakt, bijtend op haar onderlip. Ze keek op. Was klaar met hem. Opgelucht dat het best goed gelukt was. Begon nu haastig, bijna gejaagd, aan mij. We gingen wat anders zitten, onze gewrichten kraakten, we zeiden kort iets tegen elkaar maar werden meteen de mond gesnoerd. Dus de stilte kreeg weer ruimte. We zagen wolken voorbij drijven. De zon die eerst feller scheen en dan weer zwakker. Een vliegtuigstreep in de lucht. Ik voelde zijn arm tegen de mijne. Zijn warmte. Ik voelde de rust van het niets doen. Alleen maar kijken. En wachten. Verwachten. 

En toen was er onrust. Haar enthousiasme weg. Een donkere wolk. Een boze blik. Het zou gaan stormen, onweren nu. “NEE!” Ze schreeuwde. “JIJ BENT NIET GOED MAMA. HET IS NIET GOED. KIJK TOCH NAAR DIE BENEN. ZO ZIJN JOUW BENEN TOCH NIET?” Ze stampte en schreeuwde en de tranen sprongen in haar ogen. De tekening vloog op de grond. “MIJN TEKENING IS STOM!!” 

We probeerden te sussen. Te bedenken hoe we het konden oplossen. Maar ze wilde ons niet horen. Onze oplossingen waren stom. Ze schreeuwde en beet in haar trui van frustratie. En toen klikte er iets in haar hoofd. De storm ging liggen, even plots als hij was opgekomen. Ze liep resoluut naar de kast. Nam een schaar. Knipte mij zonder aarzelen los van mijn geliefde. Ik dwarrelde verbouwereerd op de grond. Ik vreesde even dat ze het daarbij zou laten. Dat ze genoegen zou nemen met het portret van de man. En wij dus voor altijd losgesneden. 

Maar ze was inventief. Ik kreeg een tweede kans. “Papa en mama, wisselen van plaats nu.” eiste ze. Er was nog wat plaats op het papiertje aan de andere kant. Dus ze begon me opnieuw te tekenen, rechts van hem nu. Ze tekende snel. Verwoed. We durfden amper te ademen. Haar concentratie was heilig. Zou ze tevreden zijn? Zou ze de hoge lat die ze telkens voor zichzelf legde, halen? Ze stopte. Legde haar pen neer. Keek eens goed naar de tekening. En dan naar ons. 

Het verdict viel. Ik was goed genoeg. Papa was beter, maar ik kon er mee door. Oef. Maar de zetel waar we op zaten leek op een bed, vond ze. Ze aarzelde, leek af te wegen of dit een nieuwe storm waard was. “En het ís ook een bed”, besloot ze toen. En om alle misverstanden te vermijden, schreef ze nog: ‘Mama en papa in det.” Zodat niemand zou denken dat ze een zetel had getekend die op een bed leek.  

Wij zwegen wijselijk over dat buikje dat aan de foute kant van het stokje hing. Bleven nog even zitten in de zetel, zo zonder iets te doen. Mochten weer met elkaar praten, dus we zeiden levensbelangrijke zaken zoals: “kijk die duif” en “amaai, mijn rug”. Opgelucht dat we na die korte scheiding weer samen waren. En dat zijn linkerarm net zo warm was.

Kontrabas

Ik vouw hun onderbroeken. Hoewel ik nog steeds twee stapeltjes maak, heeft dat weinig zin. Zij draagt bijna altijd zijn boxershorts. Ze vindt het fijn dat die zo ruim zitten. Hij daarentegen kiest regelmatig haar onderbroeken. Grauwig roze (ik sorteer mijn was niet) met gekleurde zebra’s erop. Of een glitterrandje. Hij vindt dat mooi.

Als ik hem help met zijn onderbroek, wil hij zijn rechterbeen niet opheffen. Die is kapot. Hij steekt zijn wijsvinger uit en begint te grommen, te boren en te schroeven. Zo, klaar. En ineens gaat zijn rechterbeen de lucht in en verdwijnt in het pijpje. Ik zing een liedje maar hij onderbreekt me streng. ‘Je liedje is op slot, mama. Volgende keer mag jij terug zingen, als je liedje weer open is.’

Hij loopt met zijn handen druk te bewegen en zoeft en zwaait. Gifarren redden van de monsters. Met zijn raket vliegen. Krokodillen doodmaken. Hij heeft veel meer fantasie dan zij op die leeftijd. Toen zij zo oud was bestonden haar dagen uit veel frustratie die steevast in driftbuien resulteerde en daarnaast heel veel vragen. Zij wou grip op haar leven, controle en kennis. Wilde alles zien, alles begrijpen, alles bepalen en voelde daarbij (te) veel en (te) heftig. Hem kan de realiteit niet zoveel schelen. Hij vraagt 1000x per dag ‘waarom’ maar het antwoord boeit hem niet, ’t is de vraag die hem amuseert.

Als ik voor het eerst in bijna nooit mijn strijkijzer en strijkplank nog eens bovenhaal, vraagt hij waarom ik mijn broek ga mixen. Hij komt vol verwachting kijken naar dat onbekende apparaat. Terwijl ik strijk, vraagt hij hoopvol wanneer ik ga beginnen en druipt teleurgesteld af als blijkt dat ik al bezig ben. En het dus maar dát is dat je met dat ding kan doen. Het maakt niet eens geluid.

De dochter praat aan de voordeur met een vriendinnetje. Ik hoor haar proesten om het woord “contrabas”. Daar zit kont in. Ze komt niet meer bij.

Met gestreken broek (de dochter merkt op dat er nog érg veel kreuken in zitten en dat ik het riempje beter ook gestreken had) vertrekken we naar de bibliotheek. Ze houdt haar pop vast, huppelt naast mij en tatert honderduit. In de bibliotheek gaat ze in een hoekje zitten met een stripverhaal en ik kan ongestoord mijn eigen boeken kiezen, dat is nieuw. We kiezen er ook samen een paar voor haar en haar broer en wandelen terug over de oude begraafplaats waar het prachtig wandelen is in de herfst.

We rapen okkernoten en kijken gefascineerd naar die berk die recht uit een graf groeit.
Ze vraagt me de naam voor te lezen van wie daar ligt. Ik zet me schrap voor een resem moeilijke vragen over de dood maar ze giechelt alleen. Billy. Daar zit bil in.

Er zijn werken in onze straat. Ze wijst naar een buis en vraagt waarom daar zoveel gaatjes in zitten. Ik zeg, zoals ongeveer 20x per dag, dat ik het niet weet en ze het straks maar aan haar vader moet vragen. “Ja, dat is omdat jij, hoe moet ik dat zeggen, ik wil niet zeggen dom want dat is niet zo lief, dus euhm, … Dat is omdat jij niet zo slim bent.” zegt ze, waarna ze nog een gedroogd appeltje in haar mond stopt. Ze checkt even hoe ik reageer. Als ik haar gespeeld verontwaardigd aankijk, lacht ze achter haar hand. “Gewoon een ietsiepietsie dom”, durft ze nu. Dat vraagt om een kietelaanval.

De volgende dag voel ik bij het hurken mijn broek scheuren. We zijn op wandel met de hele familie. Ik draag gelukkig een lange jas. Ik durf de schade niet op te meten dus de jas blijft aan, de hele dag. ‘s Avonds zie ik dat het niet meer te herstellen valt. De man wijst me er in het voorbijwandelen op dat ik dat riempje toch beter ook gestreken had. Dus de broek gaat uit, de vuilbak in en het strijkijzer terug in de diepe krochten van de kast.

Het zoontje komt kijken, zijn zus ook. Ze dragen ook geen broek. Uiteraard. Hij doet mijn liedje weer open. Ik zing van de boom staat op de berrug. Ze vallen in. Halihallo. Drie onderbroeken dansen door de keuken. Dat ziet er vast een ietsiepietsie, hoe zal ik het zeggen, dom uit. Maar ik hoor de man, die geamuseerd toekijkt, niet klagen.

Gebakken suiker

Hij roept me. Ligt in zijn nieuwe, grote bed in de kamer die nu hun kamer is. 

Ze oefenen al twee dagen. “Onze kamer” zeggen ze, en dan glunderend naar elkaar kijken. Op vakantie sliep hij al twee weken in een groot bed op dezelfde kamer als zijn zus. En dat ging goed. Hij vroeg geregeld naar zijn bedje. Wanneer we weer naar ons eigen huis zouden gaan en hij terug in zijn eigen bedje kon slapen. Met zijn twee tutjes en zijn twee baby’s. Hij stak dan van elk handje zijn duim en wijsvinger op. 

Zijn lijfje groeide uit zijn bedje, maar toch wilde hij er blijven slapen. In zijn ‘slaakslak’ met zijn gezicht in een hoekje tegen de spijlen. We vroegen het soms. Of hij het grote bed niet eens wilde proberen. Het stond daar al een tijdje klaar, naast zijn babybedje. Geduldig te wachten. Maar hij koos dan veilig en bekend. Hij heeft dat van geen vreemde. 

Op vakantie was er enkel dat grote bed. En het ging goed. De thuiskomst dus het moment voor die steeds weer uitgestelde verandering. En meteen bij zijn zus op de kamer. Dat wilde ik al een tijdje. De man twijfelde steeds want zouden ze dan niet slechter slapen, vroeger wakker zijn en we hadden toch twee kamers. Mijn eigen herinneringen aan alleen slapen als kind zijn niet zo fraai. Mijn angsten kregen dan de overhand. Op den duur was ik overdag al bang voor de nacht die me zonder genade elke avond weer opwachtte. Die nooit een keer kon worden overgeslagen. Dus hield ik vol. 

De man haalde zijn bedje uit elkaar. Hij was erbij en hielp. Ze sleepten het grote bed naar de kamer van zus. En oefenden ‘onze kamer’ en ‘de speelkamer’. En toen ging de bal aan het rollen. Want die grote slaapbank die bij ons op zolder stond, kon nu naar de speelkamer, zo werd het ook een logeerkamer. En toen kwamen zakken vol kleren en andere spullen tevoorschijn die veilig achter die slaapbank weg geborgen stonden. En de vriendin die van opruimen en inrichten houdt was er toevallig bij. Dus toen begonnen we de zolder op te ruimen. Zakken vol kinderkleren gingen eruit. Dekentjes van toen ze klein waren. Voor de kringloopwinkel. Een loopkarretje. Lelijk en van plastiek. Ze zetten er allebei hun eerste stapjes mee. Een zak vol zwangerschapkleren. Waar mijn buik tegenaan zwol en armpjes, oortjes en hersenen onder groeiden. Ik zag de man genieten. Zoveel kleren weg. De zolder werd ruimer. Rustiger. Ons bed kon nu anders staan. Er kwam een hele muur vrij. Ik zag het ook. Maar voelde het niet. 

‘s Avonds lag ik in bed. In die opgeruimde zolder. Gezelliger ingericht nu. Ruimte en rust. En ik voelde me wat ontwricht. Die kleertjes. Waar ze eerst in- en later uitgroeiden. Waar zij voor het eerst in kroop en de buitenproportionele euforie en trots bij ons toen. Broekjes, afgesleten aan de billen want daarop schoof hij aan een stevige snelheid door het huis. Pakjes waarin ze gulzig dronken aan de borst en hoe mij dat altijd bleef verbazen. Tegen mij aan in slaap vielen. Geurden naar zure spuug en uitgelopen pamper. Dekentjes waar ze voor het eerst op rolden. Dat loopkarretje. Waar zij op 9 maanden al het huis mee rond croste. En hij, 19 maand oud, zich eindelijk, bijna met tegenzin, eens aan optrok. Ik miste hen. Die versies van mijn kinderen die ik al die tijd dicht bij mij had op de zolderkamer. Ik dacht aan mijn man en hoe zeker hij was, meteen na de geboorte van de tweede. Dat twee genoeg was. En hoe ik nooit zeker ben, over niets. En kiezen is verliezen. Ik voelde verlies. Ik dacht aan mijn zoon die zo had uitgekeken naar zijn kleine bedje, twee weken lang. Daar lag hij nu, in een nieuwe kamer en in een bed waar hij amper in te vinden was, enkel zijn twee tutjes en twee baby’s waren gebleven. Hij had niet geklaagd. Niet naar zijn kleine bedje gevraagd. Ze hadden goed geslapen. 

Hij roept me. Vanuit zijn grote, nieuwe bed. We zijn al beneden, zij aan het ontbijten maar hij wou nog even blijven liggen. Ik ga kijken. en tut in zijn mond en eentje naast hem op ooghoogte, in elke hand een baby. Beentjes opgetrokken en zijn neusje begraven in zijn kussen. Tevreden. Hij ziet er tevreden uit. Hij kijkt op en zegt: “Mama, ik ruik naar gebakken suiker.” Ik frons, gebakken suiker? “Ja, zoals op een pannepoek. Ruik eens?” Ik ga bij hem liggen, want dat kan nu, met mijn neus in zijn nekje en ruik het ook. Gebakken suiker. En tevredenheid.

Zo’n ochtend en toewee tepels

Het is zo’n ochtend.

Het zoontje was wakker tussen 1u30 en 3u30, raakte maar niet terug in slaap. De man had niets gemerkt. Zijn gesnurk overstemde wellicht alle andere geluiden. Dus ík zo’n 5x naar het zoontje. Had uiteindelijk, bloot op de koude vloer, voor hem gezongen. Van ‘Baby mine’, dat is ons troostlied. Ik hield zijn hand vast door de spijlen van zijn bedje. Hij wou niet lossen. De gelijkenis met de scène uit Dumbo was treffend. Alleen het koortje en de absurd hoge vioolbegeleiding ontbrak. 

Het ontbijt verloopt moeizaam. 5 minuten voor we naar school moeten vertrekken, hoor ik de dochter iets zeggen over haar geheime zakje. En dat ik het nooit maar dan ook nooit van mijn leven zal vinden. Dat ze de beste verstopplaats ter wereld heeft gevonden. Ik registreer het niet echt want het zoontje is nog helemaal bloot. Zit vol bewondering zijn tepels te bekijken. Hij is toch zo trots op die tepels, toont ze graag aan de mensen bij wijze van kennismaking. “Kijk, ik heb tepels, toewee tepels!” 

Op school huilt hij bij het afscheid. Klemt zich aan me vast, wil bij mij blijven, zegt dat hij zo moe is en thuis verder wil slapen. Mijn hart zakt tot achter mijn navel. Ik houd mijn tranen tegen. Dat ik het begrijp. Dat ik dat ook zou willen. Dat het nu niet kan want dat ik moet werken. En laat hem luid huilend achter in de armen van de juf. 

Bezwaard fiets ik naar mijn werk. Het is eigenlijk mijn vrije dag. Maar er is een deadline en het kan enkel vandaag. Ik ben daar ambetant over. Een vrije dag is een vrije dag eigenlijk hé. Als dat afgehandeld is en ik terug huiswaarts fiets voel ik me zo triest. Denk aan de dochter die 5,5 jaar is en bijna naar het eerste leerjaar gaat. Die aan de juf vertelde hoe spannend ze het vindt, dat ze dat niet zal durven, niet zal kunnen, dat eerste leerjaar. En toen de juf vroeg of ze niet graag nieuwe dingen leert: “Neen, ik wil eigenlijk liever thuis met mijn broertje spelen.” Zo staat het in het boekje. Ze zal leren lezen, schrijven, rekenen en zwemmen. Veel druk. Veel verwachtingen. Ze vindt dat moeilijk. Ik vind dat moeilijk. Ik oefen het vertrouwen dat het goed komt. Zodat ze dat vertrouwen voelt en het 2 maanden kan groeien. 

Een man in een geparkeerde auto gooit ineens zijn deur open. Ik slaak een kreet. Ik kan nog net op tijd uitwijken. De man roept mij kwaad na dat hij bijna een hartinfarct deed. DAT HÍJ BIJNA EEN HARTINFARCT DEED? Verbouwereerd fiets ik verder. Bedenk daarna pas wat ik terug had kunnen zeggen. Mij uitvoerig excuseren. Vragen of het wel ging en of ik misschien even met hem langs het spoed moest rijden. Dat het allemaal mijn fout was, natuurlijk, zomaar op het fietspad rijden met een fiets. Wat dacht ik toch. Fietsen in Antwerpen. Dat is toch puur automobilisten pesten. Ik houd nog wat tranen tegen, die van daarnet. Het is zo’n ochtend en ik voel me zo moe. Zwaar. Triest. 

Thuis zie ik haar knuffel op de keukentafel. Met een onderbroek van het broertje en zijn kop in een kommetje. Ze deed dat vanmorgen. Heeft er waarschijnlijk iets over gezegd. Maar ik luisterde niet want rende haar blote broertje achterna. Hij wou blote tepels voor op school. 

Ik zie nog iets anders. Een schuine bloempot. Half van de turnmat aan het glijden. Er zit iets tussen de mat. En ik herinner ik me haar woorden. Over de beste verstopplaats ter wereld. Ze was zo zeker. Ik veeg wat tranen van mijn wangen want het is zo’n ochtend. Straks haal ik hen van school. Hij zal moe en hangerig zijn, zij misschien weer schreeuwen en stampen. Maar ik toch een beetje lichter. Dat denk ik wel.